37-42

Oefening 37

Oefening 38

Oefening 39

Ik ga lopend naar mijn werk.

Ik ga morgen met mijn vader naar Amsterdam.

Ik ga na de les naar huis.

Ik ga naar Nederland.

Ik ga nog even mijn tanden poetsen.

Ik ga straks naar school.

Ik gedraag mij niet goed als ik dronken ben.

Ik geef dit boek aan jou.

Ik had gisteren mijn boek vergeten.

Ik had hem dat advies nooit moeten geven.

Ik had in Lima gewoond.

Ik had niet zo laat naar bed moeten gaan.

Ik heb daar helemaal geen zin in.

Ik heb de auto daarachter geparkeerd.

Ik heb een kat gehad toen ik kind was.

Ik heb een mooi weiland en vele dieren gezien.

Ik heb een mooie foto van mijn vriend.

Ik heb een nieuwe fiets en een oude.

Ik heb een poes als huisdier.

Ik heb geen kleingeld bij me.

Ik heb geen tijd voor grapjes.

Ik heb geen trek in limonade.

Ik heb gehoord dat het volgende week mooi weer wordt.

Ik heb genoeg van school.

Ik heb haar eergisteren nog gezien.

Ik heb in Lima gewoond.

Ik heb mij door vrienden laten verleiden tot gokken.

Ik heb mijn bloemen uit de tuin verkocht.

Ik heb niets bijzonders bij me.

Ik heb nooit geld bij me.

Oefening 40

Oefening 41

Oefening 42

Ik heb nu echt geen tijd voor je.

Ik heb om kwart over elf een afspraak met meneer Jansen.

Ik heb straks een afspraak.

Ik heb trek in een loempia.

Ik heb twee koffers.

Ik heb vandaag in het park gelopen.

Ik heb vannacht slecht geslapen.

Ik hoop niet dat het straks gaat regenen.

Ik hoop niet dat het zo blijft.

Ik hoop op een goed cijfer.

Ik hoor de wekker niet tikken.

Ik hou hem in de gaten.

Ik hou mijn zusje in de gaten.

Ik hou mijn zusje in de gaten.

Ik hou van deze muziek, ik vraag deze plaat aan.

Ik hou van jou.

Ik hou van spelletjes spelen op de computer.

Ik kan al wat Nederlands lezen.

Ik kan een beetje Nederlands schrijven.

Ik kom gelukkig nooit te laat op mijn werk.

Ik kom zo snel mogelijk.

Ik leer Nederlands voor mijn plezier.

Ik liep je de hele dag te bellen.

Ik logeer bij mijn oma.

Ik logeer bij mijn oma.

Ik loop de hele dag aan jou te denken.

Ik lust wel een wijntje.

Ik maak me zorgen over haar.

Ik moet een nieuwe bril.

Ik moet nog even boodschappen doen.