01-06

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3

Aan het eind van de maand is mijn geld altijd op.

Achter de wolken schijnt de zon.

Achter deze zin komt een punt.

Aisha wast haar baby.

Ali mag met zijn vader mee naar Schiphol.

Ali viel in slaap, hij was erg moe.

Alle wegen leiden naar Rome.

Als iets ingewikkeld is dan is het moeilijk.

Als ik ga winkelen koop ik vaak schoenen.

Als ik op reis ga neem ik mijn koffer mee.

Als je iets niet weet dan moet je het vragen.

Als je niet opschiet zul je te laat zijn.

Als kind wilde ik altijd naar het strand gaan.

Als ze tenminste op tijd zijn.

Amerika voetbalt vanavond tegen Marokko.

Anders nog iets?

Bemoei je er niet mee.

Bemoei je met je eigen zaken!

Ben je bang voor die grote hond?

Ben je getrouwd?

Beter een half ei dan een lege dop.

Bij dat ongeluk is hij aan de dood ontsnapt.

Bij de gemeente kun je je paspoort ophalen.

Bij de supermarkt kan je van alles krijgen.

Bij uitzondering hebben we vandaag geen huiswerk.

Binnen een uur waren we klaar met de repetitie.

Blijf op je plaats zitten.

Chinees is moeilijker dan Nederlands.

Daar heb ik nog nooit van gehoord.

Daar heeft u gelijk in.

Oefening 4

Oefening 5

Oefening 6

Daar kopen we vis en vlees.

Daar krijg je betere kwaliteit en tegen een goede prijs.

Daar kun je naar fluiten.

Daar was een hoge heg tussen mijn huis en de tuin.

Dan hoort hij de stem van zijn vriend achter zich.

Dat doet de deur dicht!

Dat gaat per ongeluk.

Dat grapje loopt uit de hand

Dat is een mooi verhaal.

Dat is heel wat sneller dan met de auto.

Dat is in orde.

Dat is niet goed geregeld.

Dat is toch niet mijn probleem.

Dat kan bij het loket of bij de automaat

Dat kan iedereen wel zeggen.

Dat kan wel kloppen.

Dat komt goed uit.

Dat komt voor elkaar.

Dat kun je op je vingers natellen.

Dat potlood is van hem.

Dat schilderij herinnert mij aan vroeger.

Dat stond in de krant van gisteren.

Dat was een pijnlijke vergissing!

De aardappels zijn op!

De Amerikanen reizen naar de planeten.

De appels zijn hard, ze zijn nog niet rijp.

De bananen kosten 50 cent per stuk.

De bel gaat om acht uur.

De bloemetjes buiten zetten.

De buren hebben een mooie auto.