Tekst 2

De verpleegster werkt in het ziekenhuis. Zij helpt de dokter. Ze praat met de patiënten. Ze geeft de patiënten eten en drinken. En ze geeft ook medicijnen. De verpleegster controleert de patiënten. Ze loopt veel in de gangen van het ziekenhuis. Ze loopt van het ene bed naar het andere bed. Zij maakt alle patiënten blij. De verpleegster is altijd druk. Zij werkt hard. Zij werkt soms overdag, soms ’s nachts.

Lees altijd eerst de vraag. Zoek bij elke vraag het goede antwoord.


3) Waar werkt een verpleegster?

a. Overdag.

b. In de nacht.

c. Met medicijnen.

d. In het ziekenhuis.


4) Wat geeft een verpleegster aan de patiënten?

a. Gangen.

b. Bedden

c. Medicijnen.