09-12

Oefening 9

Wanneer het lange tijd erg warm weer is, noemen we dat ( een regenbuitje, onweer, een hittegolf).

Mes, vork en lepel zijn samen het ( keukengerei, bestek, handdoek).

Ik werk graag in de tuin, dat vind ik erg ( ontspannend, vervelend, tijdrovend).

Omdat ik te hard gereden heb, heb ik ( een bekeuring, een kadootje, veel geluk ) gekregen.

Met veel geduld heb ik (mijn handwerkje, een garage, mijn handwerkje, de straat) afgemaakt.

Alle bomen in het park staan nu in volle ( regen, zon, bloei).

Wij hebben twee huisdieren: ( een hond en een krokodil, een kat en een giftige slang).

Toen ik teveel gegeten had, kreeg ik ( rugpijn, buikpijn, nekpijn).

Hartje winter ligt er vaak een laagje ( sneeuw, regen, soep).

Ik ben altijd een beetje ( blij, vrolijk, bang) om naar de tandarts te gaan.


Oefening 11

Ik heb tien ( handen, monden, vingers).

Een week heeft zeven ( uren, dagen, jaren).

„Mag ik een kopje koffie?“, vroeg ik aan de ( kapitein, meester, serveerster).

Veel water drinken, is ( leuk, fijn, gezond).

Ik ga bij de bank een rekening ( kopen, halen, openen).

Snel steek ik de weg ( langs, voor, over).

Als er ( veel, weinig, zonder) verkeer is in de straat, is het niet druk.

Bij een huwelijk zijn er ( gasten, agenten, verpleegsters).

In het ziekenhuis worden patiënten verzorgd door ( dansers, masseurs, verpleegsters).

De auto reed hard door de ( zon, straat, lamp).

Oefening 10

In de stad vind je veel ( dorpen, olifanten, winkels).

Voor een rood stoplicht moet ik ( rennen, fietsen, wachten).

De man van mijn tante is mijn ( broer, nicht, oom).

Ik vind taart met slagroom erg ( donker, geel, lekker).

Als het donker is, is het niet ( laat, vroeg, licht).

Het café op de hoek heeft een nieuwe ( eigenaar, stokbrood, drogist).

„Ik weet het niet meer“, zei ze en ze sloeg haar hand voor haar ( huis, hoofd, been).

112 Moet je bellen als er ( rook, ergernis, brand) is.

Bij het ontbijt leest mijn man de ( koptelefoon, krant, brief).

De kleur van mijn haar is ( geel, groen, zwart).


Oefening 12

Wanneer moet je op ( planten, examen, eten)?

We staan al een half uur in de file, hopelijk komen we nog ( te laat, op tijd, tijdelijk).

Als ik boodschapppen heb gedaan, rust ik even ( uit, af, onder).

Jan kan heel mooi op zijn gitaar ( trekken, spelen, verlaten).

De politie vroeg of ik de ( dief, paard, brood) gezien had.

Anne vond dat heel grappig, ze moest hard ( plassen, praten, lachen).

Als ik het raam open zet ( waait, klokt, kraakt) de wind naar binnen.

De vogels pikken de regenwormen van de ( blad, grond, water).

Jan belt zijn vrouw om te vertellen dat hij ( groen, maker, later) komt.

Nel heeft iets slechts gegeten, zij voelt zich ( prettig, ziek, mooi).