Tekst 1

Ik schrijf een brief aan mijn dochter. Zij woont in Rusland. Ik woon in Nederland.

Meestal hebben wij contact via e-mail. Maar soms schrijf ik een brief op papier. Ik doe de brief in een envelop. Op de envelop plak ik een postzegel. Ik doe de brief in de brievenbus. De postbode brengt mijn brief naar Rusland. Dat duurt een week. De computer is snel, de postbode is langzaam. Maar een brief is leuker dan e-mail.

Lees altijd eerst de vraag. Zoek bij elke vraag het goede antwoord.


1) Wie woont er in Rusland?

a. Ik.

b. De postbode.

c. Mijn dochter.


2) Wat plak ik op de envelop?

a. Een brief.

b. Een brievenbus.

c. Een postzegel.